Ooit, in een ver verleden, begon ik als leerling verpleegkundige in het OLVG in Amsterdam. Zonder pardon vertrok ik uit het dorp in Drenthe om me vervolgens onder te dompelen in het bruisende, stadse leven van de grote stad. Ik ruilde een woonplaats met driehonderd mensen in voor een woonplaats met honderdduizenden inwoners.
Eerlijkheid gebied mij te vertellen dat ik bij mijn eerste bezoek aan Amsterdam het verschil niet wist tussen de de tram en de metro. De chauffeur die ik aansprak ‘of dit de goede metro naar de Wibautstraat was’ keek me aan en vertelde mij in een plat, onvervalst Amsterdams accent dat ik in zijn tram stond. Hij wees naar een trap die onder de grond leidde en vertelde dat ik daar de metro kon vinden.
Ik heb de aanwijzingen opgevolgd en liep naar beneden, om vervolgens, bij het gebrek aan een vervoersmiddel (ik zag niets staan dus dacht dat je naar de volgende ‘halte’ moest lopen) de tunnel in te lopen. Toen het mij te donker werd ben ik terug gelopen.
Ik ben aangekomen in het OLVG, heb een gesprek gevoerd en werd aangenomen. So far so, good.
Dat ik daarna tegen een lantaarnpaal liep omdat ik voor het eerst van mijn leven een junk zag, vertel ik maar niet. Ik heb er daarna nog vele gezien en verpleegd. Het was gewoon een kwestie van wennen, zeg maar.
Eenmaal ‘op kamers’ met maar liefst vijfhonderd gulden per maand ‘loon’ moest ik zelf gaan koken. Nu had ik een ouderwetse AEG kookunit met twee elektrische platen. Voor mij geen enkel probleem. Ik improviseerde er op los en bakte er zelfs afbakbroodjes op. Mijn broer heeft het daar nog regelmatig over, maar hij houdt dan ook veel van herhalen.
Mijn gehuurde kamer was zo klein dat ik mijn tafel en stoel op de gang moest zetten om te kunnen stofzuigen. Wat ik ook wel regelmatigĀ een paar keer deed. Een koelkast had ik in het begin nog niet. Gelukkig was het winter en hing ik gewoon mijn bederfelijke waar in een boodschappen netje uit het raam. Ik vergeet nooit meer de hemelse, diepgevroren leverkaas op een droge bruine boterham. Geen margarine want die was bevroren geweest en bestond uit vet dat dreef op water.
In de zomer heb ik mijn vader gesmeekt om een koelkast. Ik vergeet nooit meer hoe snel een plakje ham groen kan uitslaan.Ā Mijn vader regelde een koelkast en ik was in extase.
Jaren later, toen mijn ‘kamer tijd’ over was besefte ik pas hoe lekker het was om een echte keuken te hebben. Met een oven bijvoorbeeld. En vier pitten. En een koelkast. En een kastje voor je pannen. En ruimte om te bewegen. Dat was pas luxe. Daar begon ik van de keuken te houden.
Voor een paar jaren ben ik terug gegaan naar het dorpse leven. In een andere provincie weliswaar, maar wederom weer een klein dorp. Ondanks dat ik het heerlijk vond om weer verder te kunnen kijken dan het volgende rijtje huizen, kon ik niet aarden. Het dorpse leven was niet zozeer veranderd, ik was veranderd. Na jaren Amsterdam was er een deel blijven ‘hangen’. Ik sprak anders, ik dacht anders en had me anders ontwikkeld. Blij was ik dan ook toen ik weer naar de Randstad terug kon. In een ‘dorp’ dat volop in ontwikkeling is en uit zijn voegen barst, maar ondanks dat nog steeds genoeg boeren heeft waar je verse groenten kan halen en betaald door wat geld in het kistje achter te laten.Ā Ik kan blijkbaar niet meer helemaal zonder ‘stadse reuring’, maar ook niet zonder het dorpsleven.
Daarom hebben weĀ kippen in de tuin lopen, groeit er appelboom in de tuin en staat mijn enige vensterbank vol met kruiden. In de tuin en kas kweken we groenten en planten met pepers. Voor mijn werk rij ik op en neer tussen boerderijen en huizen in een klein dorp.
En om alles in stijl te houden is mijn lief een zoon van een bollenboer.
Het beste van twee werelden. Dat is hoe ik me voel.
Daarom sleep ik de Pubers nog regelmatig mee naar boerderijen, kwekers en fruittelers. Ik hoop dat zij, net als wij, straks het beste hebben van twee werelden.
Geef een antwoord